Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. aangestoten:
  2. aanstoten:


Dutch

Detailed Translations for aangestoten from Dutch to French

aangestoten:

aangestoten adj

  1. aangestoten

Translation Matrix for aangestoten:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
heurté aangestoten tegenop gereden

aangestoten form of aanstoten:

aanstoten verbe (stoot aan, stootte aan, stootten aan, aangestoten)

  1. aanstoten
    pousser
    • pousser verbe (pousse, pousses, poussons, poussez, )

Conjugations for aanstoten:

o.t.t.
  1. stoot aan
  2. stoot aan
  3. stoot aan
  4. stoten aan
  5. stoten aan
  6. stoten aan
o.v.t.
  1. stootte aan
  2. stootte aan
  3. stootte aan
  4. stootten aan
  5. stootten aan
  6. stootten aan
v.t.t.
  1. heb aangestoten
  2. hebt aangestoten
  3. heeft aangestoten
  4. hebben aangestoten
  5. hebben aangestoten
  6. hebben aangestoten
v.v.t.
  1. had aangestoten
  2. had aangestoten
  3. had aangestoten
  4. hadden aangestoten
  5. hadden aangestoten
  6. hadden aangestoten
o.t.t.t.
  1. zal aanstoten
  2. zult aanstoten
  3. zal aanstoten
  4. zullen aanstoten
  5. zullen aanstoten
  6. zullen aanstoten
o.v.t.t.
  1. zou aanstoten
  2. zou aanstoten
  3. zou aanstoten
  4. zouden aanstoten
  5. zouden aanstoten
  6. zouden aanstoten
diversen
  1. stoot aan!
  2. stoot aan!
  3. aangestoten
  4. aanstotende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanstoten [znw.] nom

  1. aanstoten (porren)
    la bourrade
  2. aanstoten (proosten)
    le cognement; le prosit

Translation Matrix for aanstoten:

NounRelated TranslationsOther Translations
bourrade aanstoten; porren opdoffer
cognement aanstoten; proosten bonk; bonkend geluid
prosit aanstoten; proosten
VerbRelated TranslationsOther Translations
pousser aanstoten aandrijven; aandringen; aanduwen; aanhouden; aansporen; aanzwiepen; afschrikken; agiteren; bang maken; dringen; duwen; gedijen; gisten; groeien; groot worden; in beroering brengen; kiemen; omhoog schieten; omroeren; ontkiemen; ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; op iets aandringen; opdrijven; opdringen; opduwen; openstoten; opgroeien; opkrikken; oppoken; opschieten; opschroeven; opschuiven; opstoken; opwekken; plaats maken; prikkelen; roeren; schuiven; stimuleren; tieren; uit de grond schieten; uit de kiem te voorschijn komen; uitbotten; uitkomen; uitlopen; veel doen stijgen; verderhelpen; verplaatsen; verschrikken; verzetten; voortdrijven; voortduwen; voortjagen; voortkomen uit; voortschuiven; vooruitbrengen; vooruitduwen; vooruithelpen; wassen; wegjagen