Dutch

Detailed Translations for talmen from Dutch to French

talmen:

talmen verbe (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)

  1. talmen (aarzelen; weifelen; dubben)
    hésiter; tarder; douter; tergiverser; traînasser; traîner; lambiner; être indécis; traînailler
    • hésiter verbe (hésite, hésites, hésitons, hésitez, )
    • tarder verbe (tarde, tardes, tardons, tardez, )
    • douter verbe (doute, doutes, doutons, doutez, )
    • tergiverser verbe (tergiverse, tergiverses, tergiversons, tergiversez, )
    • traînasser verbe (traînasse, traînasses, traînassons, traînassez, )
    • traîner verbe (traîne, traînes, traînons, traînez, )
    • lambiner verbe (lambine, lambines, lambinons, lambinez, )
    • traînailler verbe (traînaille, traînailles, traînaillons, traînaillez, )
  2. talmen (hannesen; zeiken; teuten; )
    tergiverser; traînailler; traînasser; atermoyer; temporiser
    • tergiverser verbe (tergiverse, tergiverses, tergiversons, tergiversez, )
    • traînailler verbe (traînaille, traînailles, traînaillons, traînaillez, )
    • traînasser verbe (traînasse, traînasses, traînassons, traînassez, )
    • atermoyer verbe (atermoie, atermoies, atermoyons, atermoyez, )
    • temporiser verbe (temporise, temporises, temporisons, temporisez, )
  3. talmen (treuzelen; drentelen; teuten; dralen)
    traîner; fainéanter; traînasser; lambiner; traînailler; faire traîner les choses en longueur
    • traîner verbe (traîne, traînes, traînons, traînez, )
    • fainéanter verbe (fainéante, fainéantes, fainéantons, fainéantez, )
    • traînasser verbe (traînasse, traînasses, traînassons, traînassez, )
    • lambiner verbe (lambine, lambines, lambinons, lambinez, )
    • traînailler verbe (traînaille, traînailles, traînaillons, traînaillez, )
  4. talmen (dralen; blijven hangen)

Conjugations for talmen:

o.t.t.
  1. talm
  2. talmt
  3. talmt
  4. talmen
  5. talmen
  6. talmen
o.v.t.
  1. talmde
  2. talmde
  3. talmde
  4. talmden
  5. talmden
  6. talmden
v.t.t.
  1. heb getalmd
  2. hebt getalmd
  3. heeft getalmd
  4. hebben getalmd
  5. hebben getalmd
  6. hebben getalmd
v.v.t.
  1. had getalmd
  2. had getalmd
  3. had getalmd
  4. hadden getalmd
  5. hadden getalmd
  6. hadden getalmd
o.t.t.t.
  1. zal talmen
  2. zult talmen
  3. zal talmen
  4. zullen talmen
  5. zullen talmen
  6. zullen talmen
o.v.t.t.
  1. zou talmen
  2. zou talmen
  3. zou talmen
  4. zouden talmen
  5. zouden talmen
  6. zouden talmen
en verder
  1. ben getalmd
  2. bent getalmd
  3. is getalmd
  4. zijn getalmd
  5. zijn getalmd
  6. zijn getalmd
diversen
  1. talm!
  2. talmt!
  3. getalmd
  4. talmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for talmen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
atermoyer aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren
douter aarzelen; dubben; talmen; weifelen aarzelen; betwijfelen; twijfelen; weifelen
fainéanter dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen lanterfanten; leeglopen; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; vrijlopen
faire traîner les choses en longueur dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
hésiter aarzelen; dubben; talmen; weifelen aarzelen; blijven steken; haperen; onzeker zijn; stokken; twijfelen; vastlopen; weifelen
lambiner aarzelen; dralen; drentelen; dubben; talmen; teuten; treuzelen; weifelen
s'attarder blijven hangen; dralen; talmen blijven hangen; vast blijven hangen
tarder aarzelen; dubben; talmen; weifelen
temporiser aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren ophouden; opschorten; opschuiven; rekken; temporiseren; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
tergiverser aarzelen; dralen; drentelen; druilen; dubben; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; weifelen; zaniken; zeiken; zeuren
traînailler aarzelen; dralen; drentelen; druilen; dubben; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; weifelen; zaniken; zeiken; zeuren
traînasser aarzelen; dralen; drentelen; druilen; dubben; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; weifelen; zaniken; zeiken; zeuren lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlummelen
traîner aarzelen; dralen; drentelen; dubben; talmen; teuten; treuzelen; weifelen aanslepen; drentelen; flaneren; gebukt gaan onder; lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlopen; rondlummelen; rondslenteren; rondslingeren; rondwandelen; sjouwen; slenteren; slepen; sleuren; slingeren; torsen; trekken; verdwaald zijn; versjouwen; verslepen; voorttrekken; zeulen
être indécis aarzelen; dubben; talmen; weifelen besluiteloos zijn; onbeslist zijn

Wiktionary Translations for talmen:


Cross Translation:
FromToVia
talmen hésiter zögern — (intransitiv) etwas aufschieben, nicht sofort tun