Dutch

Detailed Synonyms for accentueren in Dutch

accentueren:

accentueren verbe (accentueer, accentueert, accentueerde, accentueerden, geaccentueerd)

  1. accentueren
    benadrukken; accentueren
    • benadrukken verbe (benadruk, benadrukt, benadrukte, benadrukten, benadrukt)
    • accentueren verbe (accentueer, accentueert, accentueerde, accentueerden, geaccentueerd)
  2. accentueren
    verklaren; toelichten; ophelderen; verduidelijken; verhelderen; belichten; accentueren; opklaren
    • verklaren verbe (verklaar, verklaart, verklaarde, verklaarden, verklaard)
    • toelichten verbe (licht toe, lichtte toe, lichtten toe, toegelicht)
    • ophelderen verbe (helder op, heldert op, helderde op, helderden op, opgehelderd)
    • verduidelijken verbe (verduidelijk, verduidelijkt, verduidelijkte, verduidelijkten, verduidelijkt)
    • verhelderen verbe (verhelder, verheldert, verhelderde, verhelderden, verhelderd)
    • belichten verbe (belicht, belichtte, belichtten, belicht)
    • accentueren verbe (accentueer, accentueert, accentueerde, accentueerden, geaccentueerd)
    • opklaren verbe (klaar op, klaart op, klaarde op, klaarden op, opgeklaard)

Conjugations for accentueren:

o.t.t.
  1. accentueer
  2. accentueert
  3. accentueert
  4. accentueren
  5. accentueren
  6. accentueren
o.v.t.
  1. accentueerde
  2. accentueerde
  3. accentueerde
  4. accentueerden
  5. accentueerden
  6. accentueerden
v.t.t.
  1. heb geaccentueerd
  2. hebt geaccentueerd
  3. heeft geaccentueerd
  4. hebben geaccentueerd
  5. hebben geaccentueerd
  6. hebben geaccentueerd
v.v.t.
  1. had geaccentueerd
  2. had geaccentueerd
  3. had geaccentueerd
  4. hadden geaccentueerd
  5. hadden geaccentueerd
  6. hadden geaccentueerd
o.t.t.t.
  1. zal accentueren
  2. zult accentueren
  3. zal accentueren
  4. zullen accentueren
  5. zullen accentueren
  6. zullen accentueren
o.v.t.t.
  1. zou accentueren
  2. zou accentueren
  3. zou accentueren
  4. zouden accentueren
  5. zouden accentueren
  6. zouden accentueren
diversen
  1. accentueer!
  2. accentueert!
  3. geaccentueerd
  4. accentuerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze