Dutch

Detailed Synonyms for afbreken in Dutch

afbreken:

afbreken verbe (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)

  1. afbreken
    afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen
    • afbreken verbe (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • slopen verbe (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • omverhalen verbe (haal omver, haalt omver, haalde omver, haalden omver, omver gehaald)
    • uit elkaar halen verbe (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • breken verbe (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • neerhalen verbe (haal neer, haalt neer, haalde neer, haalden neer, neergehaald)
  2. afbreken
    beëindigen; afbreken; ontbinden; opheffen; verbreken; stukmaken; verbrijzelen; forceren
    • beëindigen verbe (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afbreken verbe (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • ontbinden verbe (ontbind, ontbindt, ontbond, ontbonden, ontbonden)
    • opheffen verbe (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • verbreken verbe (verbreek, verbreekt, verbrak, verbraken, verbroken)
    • stukmaken verbe (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)
    • verbrijzelen verbe (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • forceren verbe (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  3. afbreken
    vernietigen; vernielen; ruineren; slopen; afbreken; verwoesten
    • vernietigen verbe (vernietig, vernietigt, vernietigde, vernietigden, vernietigd)
    • vernielen verbe (verniel, vernielt, vernielde, vernielden, vernield)
    • ruineren verbe
    • slopen verbe (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • afbreken verbe (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • verwoesten verbe (verwoest, verwoestte, verwoestten, verwoest)
  4. afbreken
    onderbreken; doen ophouden; afbreken
    • onderbreken verbe (onderbreek, onderbreekt, onderbrak, onderbraken, onderbroken)
    • afbreken verbe (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
  5. afbreken
    afbreken
    • afbreken verbe (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)

Conjugations for afbreken:

o.t.t.
  1. breek af
  2. breekt af
  3. breekt af
  4. breken af
  5. breken af
  6. breken af
o.v.t.
  1. brak af
  2. brak af
  3. brak af
  4. braken af
  5. braken af
  6. braken af
v.t.t.
  1. heb afgebroken
  2. hebt afgebroken
  3. heeft afgebroken
  4. hebben afgebroken
  5. hebben afgebroken
  6. hebben afgebroken
v.v.t.
  1. had afgebroken
  2. had afgebroken
  3. had afgebroken
  4. hadden afgebroken
  5. hadden afgebroken
  6. hadden afgebroken
o.t.t.t.
  1. zal afbreken
  2. zult afbreken
  3. zal afbreken
  4. zullen afbreken
  5. zullen afbreken
  6. zullen afbreken
o.v.t.t.
  1. zou afbreken
  2. zou afbreken
  3. zou afbreken
  4. zouden afbreken
  5. zouden afbreken
  6. zouden afbreken
diversen
  1. breek af!
  2. breekt af!
  3. afgebroken
  4. afbrekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Related Synonyms for afbreken