Dutch

Detailed Synonyms for serveren in Dutch

serveren:

serveren verbe (serveer, serveert, serveerde, serveerden, geserveerd)

  1. serveren
    bedienen; serveren
    • bedienen verbe (bedien, bedient, bediende, bedienden, bediend)
    • serveren verbe (serveer, serveert, serveerde, serveerden, geserveerd)
  2. serveren
    bijgieten; serveren; inschenken; tappen; intappen; schenken
    • bijgieten verbe (giet bij, goot bij, goten bij, bijgegoten)
    • serveren verbe (serveer, serveert, serveerde, serveerden, geserveerd)
    • inschenken verbe (schenk in, schenkt in, schonk in, schonken in, ingeschonken)
    • tappen verbe (tap, tapt, tapte, tapten, getapt)
    • intappen verbe
    • schenken verbe (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)

Conjugations for serveren:

o.t.t.
  1. serveer
  2. serveert
  3. serveert
  4. serveren
  5. serveren
  6. serveren
o.v.t.
  1. serveerde
  2. serveerde
  3. serveerde
  4. serveerden
  5. serveerden
  6. serveerden
v.t.t.
  1. heb geserveerd
  2. hebt geserveerd
  3. heeft geserveerd
  4. hebben geserveerd
  5. hebben geserveerd
  6. hebben geserveerd
v.v.t.
  1. had geserveerd
  2. had geserveerd
  3. had geserveerd
  4. hadden geserveerd
  5. hadden geserveerd
  6. hadden geserveerd
o.t.t.t.
  1. zal serveren
  2. zult serveren
  3. zal serveren
  4. zullen serveren
  5. zullen serveren
  6. zullen serveren
o.v.t.t.
  1. zou serveren
  2. zou serveren
  3. zou serveren
  4. zouden serveren
  5. zouden serveren
  6. zouden serveren
en verder
  1. ben geserveerd
  2. bent geserveerd
  3. is geserveerd
  4. zijn geserveerd
  5. zijn geserveerd
  6. zijn geserveerd
diversen
  1. serveer!
  2. serveert!
  3. geserveerd
  4. serverend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

serveren [znw.] nom

  1. serveren
    opdienen; serveren