Dutch

Detailed Synonyms for vertrek in Dutch

vertrek:

vertrek [het ~] nom

  1. het vertrek
    het vertrek; de afreis
  2. het vertrek
    de kamer; ruimte in een gebouw; het vertrekken; het vertrek
  3. het vertrek
    – ruimte in gebouw, met vier muren, vloer en plafond 1
    de kamer; het vertrek
    – ruimte in gebouw, met vier muren, vloer en plafond 1
    • kamer [de ~] nom
      • het huis heeft drie kamers1
    • vertrek [het ~] nom
      • in dit vertrek kunt u even wachten1
  4. het vertrek
    – het weggaan 1
    het vertrek
    – het weggaan 1
    • vertrek [het ~] nom
      • het vertrek van de club is uitgesteld1

Alternate Synonyms for "vertrek":


Related Definitions for "vertrek":

  1. ruimte in gebouw, met vier muren, vloer en plafond1
    • in dit vertrek kunt u even wachten1
  2. het weggaan1
    • het vertrek van de club is uitgesteld1

vertrekken:

vertrekken verbe (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)

  1. vertrekken
    vertrekken; verlaten; heengaan
    • vertrekken verbe (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • verlaten verbe (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • heengaan verbe (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
  2. vertrekken
    vertrekken; weggaan; verwijderen; wegtrekken; smeren; afreizen; opstappen; wegreizen
    • vertrekken verbe (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan verbe (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • verwijderen verbe (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
    • wegtrekken verbe (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • smeren verbe (smeer, smeert, smeerde, smeerden, gesmeerd)
    • afreizen verbe (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • opstappen verbe (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • wegreizen verbe (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
  3. vertrekken
    gaan; vertrekken; weggaan; heengaan; opstappen; opbreken
    • gaan verbe (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • vertrekken verbe (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan verbe (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • heengaan verbe (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • opstappen verbe (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • opbreken verbe (breek op, breekt op, brak op, braken op, opgebroken)
  4. vertrekken
    – het een andere uitdrukking geven 1
    vertrekken
    – het een andere uitdrukking geven 1
    • vertrekken verbe (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
      • hij vertrok zijn mond tot een grijns1
  5. vertrekken
    – van deze plaats vandaan gaan 1
    vertrekken; weggaan
    – van deze plaats vandaan gaan 1
    • vertrekken verbe (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
      • als iedereen klaar is, vertrekken we1
    • weggaan verbe (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
      • gisteren was Jan hier, maar vanmorgen is hij weggegaan1

Conjugations for vertrekken:

o.t.t.
  1. vertrek
  2. vertrekt
  3. vertrekt
  4. vertrekken
  5. vertrekken
  6. vertrekken
o.v.t.
  1. vertrok
  2. vertrok
  3. vertrok
  4. vertrokken
  5. vertrokken
  6. vertrokken
v.t.t.
  1. ben vertrokken
  2. bent vertrokken
  3. is vertrokken
  4. zijn vertrokken
  5. zijn vertrokken
  6. zijn vertrokken
v.v.t.
  1. was vertrokken
  2. was vertrokken
  3. was vertrokken
  4. waren vertrokken
  5. waren vertrokken
  6. waren vertrokken
o.t.t.t.
  1. zal vertrekken
  2. zult vertrekken
  3. zal vertrekken
  4. zullen vertrekken
  5. zullen vertrekken
  6. zullen vertrekken
o.v.t.t.
  1. zou vertrekken
  2. zou vertrekken
  3. zou vertrekken
  4. zouden vertrekken
  5. zouden vertrekken
  6. zouden vertrekken
diversen
  1. vertrek!
  2. vertrekt!
  3. vertrokken
  4. vertrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vertrekken [het ~] nom

  1. het vertrekken
    de kamer; ruimte in een gebouw; het vertrekken; het vertrek
  2. het vertrekken
    het vertrekken; heengaan
  3. het vertrekken
    het vertrekken; weggaan

vertrekken [de ~] nom, pluriel

  1. de vertrekken
    de kamers; de vertrekken

Alternate Synonyms for "vertrekken":


Antonyms for "vertrekken":


Related Definitions for "vertrekken":

  1. het een andere uitdrukking geven1
    • hij vertrok zijn mond tot een grijns1
  2. van deze plaats vandaan gaan1
    • als iedereen klaar is, vertrekken we1