Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. haspelen:
  2. haspel:


Dutch

Detailed Translations for haspelen from Dutch to Swedish

haspelen:

haspelen verbe (haspel, haspelt, haspelde, haspelden, gehaspeld)

  1. haspelen (opwikkelen; opwinden; op een haspel winden; opklossen)
    sluta; avsluta; avveckla; hetsa upp
    • sluta verbe (slutar, slutade, slutat)
    • avsluta verbe (avslutar, avslutade, avslutat)
    • avveckla verbe (avvecklar, avvecklade, avvecklat)
    • hetsa upp verbe (hetsar upp, hetsade upp, hetsat upp)
  2. haspelen (tot een warboel maken; verwarren)
    fuska; fumla; klåpa
    • fuska verbe (fuskar, fuskade, fuskat)
    • fumla verbe (fumlar, fumlade, fumlat)
    • klåpa verbe (klåper, klåpte, klåppt)

Conjugations for haspelen:

o.t.t.
  1. haspel
  2. haspelt
  3. haspelt
  4. haspelen
  5. haspelen
  6. haspelen
o.v.t.
  1. haspelde
  2. haspelde
  3. haspelde
  4. haspelden
  5. haspelden
  6. haspelden
v.t.t.
  1. heb gehaspeld
  2. hebt gehaspeld
  3. heeft gehaspeld
  4. hebben gehaspeld
  5. hebben gehaspeld
  6. hebben gehaspeld
v.v.t.
  1. had gehaspeld
  2. had gehaspeld
  3. had gehaspeld
  4. hadden gehaspeld
  5. hadden gehaspeld
  6. hadden gehaspeld
o.t.t.t.
  1. zal haspelen
  2. zult haspelen
  3. zal haspelen
  4. zullen haspelen
  5. zullen haspelen
  6. zullen haspelen
o.v.t.t.
  1. zou haspelen
  2. zou haspelen
  3. zou haspelen
  4. zouden haspelen
  5. zouden haspelen
  6. zouden haspelen
en verder
  1. is gehaspeld
  2. zijn gehaspeld
diversen
  1. haspel!
  2. haspelt!
  3. gehaspeld
  4. haspelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for haspelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
avsluta afkrijgen
avveckla afwikkelen; zaakafwikkeling
VerbRelated TranslationsOther Translations
avsluta haspelen; op een haspel winden; opklossen; opwikkelen; opwinden aankomen; afkrijgen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; compleet maken; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; finishen; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; laatste gedeelte afmaken; leegeten; naar einde toewerken; opeten; raken; ten einde zijn; terechtkomen; treffen; uithebben; uitkrijgen; vervolledigen; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen
avveckla haspelen; op een haspel winden; opklossen; opwikkelen; opwinden
fumla haspelen; tot een warboel maken; verwarren frommelen; klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen; verprutsen
fuska haspelen; tot een warboel maken; verwarren afzetten; bedotten; fröbelen; knutselen; modderen; prutsen; tillen; verneuken; verprutsen
hetsa upp haspelen; op een haspel winden; opklossen; opwikkelen; opwinden
klåpa haspelen; tot een warboel maken; verwarren klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen
sluta haspelen; op een haspel winden; opklossen; opwikkelen; opwinden aankomen; afhaken; afsluiten; afvallen; afzeggen; afzien van; belanden; eindigen; ermee uitscheiden; eruitstappen; finishen; geraken; naar einde toewerken; opgeven; ophouden; staken; stoppen; terechtkomen; uitscheiden; verzeilen

Related Words for "haspelen":


haspelen form of haspel:

haspel [de ~ (m)] nom

  1. de haspel (werktuig om garen te winden; spoel; winding; winder; klos)
    spol

Translation Matrix for haspel:

NounRelated TranslationsOther Translations
spol haspel; klos; spoel; werktuig om garen te winden; winder; winding

Related Words for "haspel":

  • haspelen, haspels, haspeltje, haspeltjes