Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. stuntelen:


Dutch

Detailed Translations for stuntelen from Dutch to Swedish

stuntelen:

stuntelen verbe (stuntel, stuntelt, stuntelde, stuntelden, gestunteld)

  1. stuntelen (klungelen; knoeien; klunzen; prutsen)
    förfuska; misslyckas; fumla; klåpa
    • förfuska verbe (förfuskar, förfuskade, förfuskat)
    • misslyckas verbe (misslyckar, misslyckade, misslyckat)
    • fumla verbe (fumlar, fumlade, fumlat)
    • klåpa verbe (klåper, klåpte, klåppt)

Conjugations for stuntelen:

o.t.t.
  1. stuntel
  2. stuntelt
  3. stuntelt
  4. stuntelen
  5. stuntelen
  6. stuntelen
o.v.t.
  1. stuntelde
  2. stuntelde
  3. stuntelde
  4. stuntelden
  5. stuntelden
  6. stuntelden
v.t.t.
  1. heb gestunteld
  2. hebt gestunteld
  3. heeft gestunteld
  4. hebben gestunteld
  5. hebben gestunteld
  6. hebben gestunteld
v.v.t.
  1. had gestunteld
  2. had gestunteld
  3. had gestunteld
  4. hadden gestunteld
  5. hadden gestunteld
  6. hadden gestunteld
o.t.t.t.
  1. zal stuntelen
  2. zult stuntelen
  3. zal stuntelen
  4. zullen stuntelen
  5. zullen stuntelen
  6. zullen stuntelen
o.v.t.t.
  1. zou stuntelen
  2. zou stuntelen
  3. zou stuntelen
  4. zouden stuntelen
  5. zouden stuntelen
  6. zouden stuntelen
en verder
  1. ben gestunteld
  2. bent gestunteld
  3. is gestunteld
  4. zijn gestunteld
  5. zijn gestunteld
  6. zijn gestunteld
diversen
  1. stuntel!
  2. stuntelt!
  3. gestunteld
  4. stuntelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for stuntelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
fumla klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen frommelen; haspelen; tot een warboel maken; verprutsen; verwarren
förfuska klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen
klåpa klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen haspelen; tot een warboel maken; verwarren
misslyckas klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen afgaan; bederven; falen; floppen; in de puree lopen; in de war sturen; misgaan; mislopen; mislukken; nekken; ruïneren; stranden; te kort schieten; tegenvallen; verkeerd lopen; verzieken