Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. uitvouwen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitvouwen from Dutch to Swedish

uitvouwen:

uitvouwen verbe (vouw uit, vouwt uit, vouwde uit, vouwden uit, uitgevouwen)

  1. uitvouwen (openvouwen; ontvouwen; uitspreiden; )
    veckla upp
    • veckla upp verbe (vecklar upp, vecklade upp, vecklat upp)

Conjugations for uitvouwen:

o.t.t.
  1. vouw uit
  2. vouwt uit
  3. vouwt uit
  4. vouwen uit
  5. vouwen uit
  6. vouwen uit
o.v.t.
  1. vouwde uit
  2. vouwde uit
  3. vouwde uit
  4. vouwden uit
  5. vouwden uit
  6. vouwden uit
v.t.t.
  1. heb uitgevouwen
  2. hebt uitgevouwen
  3. heeft uitgevouwen
  4. hebben uitgevouwen
  5. hebben uitgevouwen
  6. hebben uitgevouwen
v.v.t.
  1. had uitgevouwen
  2. had uitgevouwen
  3. had uitgevouwen
  4. hadden uitgevouwen
  5. hadden uitgevouwen
  6. hadden uitgevouwen
o.t.t.t.
  1. zal uitvouwen
  2. zult uitvouwen
  3. zal uitvouwen
  4. zullen uitvouwen
  5. zullen uitvouwen
  6. zullen uitvouwen
o.v.t.t.
  1. zou uitvouwen
  2. zou uitvouwen
  3. zou uitvouwen
  4. zouden uitvouwen
  5. zouden uitvouwen
  6. zouden uitvouwen
en verder
  1. ben uitgevouwen
  2. bent uitgevouwen
  3. is uitgevouwen
  4. zijn uitgevouwen
  5. zijn uitgevouwen
  6. zijn uitgevouwen
diversen
  1. vouw uit!
  2. vouwt uit!
  3. uitgevouwen
  4. uitvouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitvouwen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
veckla upp ontvouwen; openspreiden; openvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen afrollen; ontrollen; uitrollen

Wiktionary Translations for uitvouwen:


Cross Translation:
FromToVia
uitvouwen utbreda; utveckla; deploajera déployerétendre, développer ce qui ployer.